Mijn Brabantse neef plaatst deze dagen foto’s van het carnaval uit zijn jeugd op zijn facebookpagina. Deze ‘vastenavondkiekskes’ voorziet hij van onderschriften in dialect: “Agge mar leut et or!’’ Mijn neef woont al jaren in Canada en mist Nederland totaal niet. Alleen met carnaval heeft hij het moeilijk. Het zit heel diep, dat carnaval.
Van mijn Brabantse familie hoorde ik vroeger prachtige verhalen over carnaval. Ze waren dagen aan het feestvieren en speelden in dweilorkestjes. Dat wilde ik als kind ook. Ik had twee katholieke ouders, waarvan een uit het zuiden, dus ik had er recht op. Het zat in mijn bloed! Aan mijn moeder, een rasechte Brabantse had ik niets. Ze houdt niet van mensenmassa’s en was blij dat ze nooit meer hoefde te hossen. Mijn vader, van huis uit ook katholiek, werkte evenmin mee. Ik voelde me bekocht. Gelukkig zat ik op een katholieke lagere school en mochten we met carnaval verkleed naar school, waar we oud-Hollandse spelletjes deden. Ook mocht ik eens met een vriendinnetje carnaval vieren in de sporthal in Haarlem. Ik ging als olifant. Op een podium werd gezongen en de presentator zette een ‘spontane’ polonaise in en zo hosten we ongeïnspireerd door de sporthal. Het had allemaal iets treurigs. De Brabantse tak had gelijk: wij konden geen carnaval vieren boven de rivieren.
Na lang drammen reisden we met carnaval eens af naar familie in Bergen op Zoom. De optocht was prachtig: mooie wagens met levensgrote poppen en dieren. De grote toren op de markt was zelfs verkleed in een boerenkiel. ‘ s Avonds dweilden we van kroeg naar kroeg. Een gesprek voeren ging niet; de Brabanders onderling waren voor ons niet te volgen. Mijn altijd zo beschaafde oom en tante deden heel raar. Ze spraken met dubbele tong en mijn oom kneep andere vrouwen in de kont. Mijn nichtjes en neven hadden het druk met dweilorkestjes en hun vrienden en mijn ouders waren niet gepast gekleed. Ze hadden alleen een boerenzakdoek om terwijl de andere volwassenen een boerenkiel droegen. We hingen er verloren bij en lieten het bij die ene keer.
In mijn studententijd ontmoette ik veel mensen uit het zuiden. Vol opwinding vertrokken ze met carnaval een week naar hun geboorteplaats. Ik probeerde het opnieuw. Ik sloot een dagje aan bij een vriendin uit Den Bosch. De trein naar het zuiden zat stampvol met verklede mensen. De conducteur riep: “Station Oeteldonk, alle Oeteldonkers uitstappen.’’ Ik bleef zitten. Het volgende station was Lampegat. Toen pas begon me iets te dagen. Ik had er in Oeteldonk uit gemoeten. Het was leuk om mee te maken, maar ook nu kreeg ik het echte carnavalsgevoel niet te pakken. Toen ik Boer ontmoette en erachter kwam dat ze ook in de Achterhoek flink carnaval vieren, kreeg ik een sprankje hoop. Helaas, Boer heeft niks met carnaval omdat hij protestants bloed heeft en verkleden stom vindt. De eerste jaren deed ik wat hij deed maar vanaf nu wordt het anders: ik ga een nieuwe poging doen in een katholiek buurdorp. De kermis heb ik met doorzettingsvermogen ook geleerd; carnaval moet ook lukken. Dit dialect versta ik en verkleedkleren heb ik altijd in huis. Nog even opzoeken hoe Silvolde heet, anders fiets ik er voorbij.