Ik was onlangs als reisbegeleider naar Bulgarije met een groep agrariërs. Als boeren op reis gaan willen ze naar het platteland om te kijken wat andere boeren doen.

We bezoeken boer Katrandshieva, een joviale kerel met een bulderende stem die op Chroetsjov lijkt. Je moet hem niet boos maken, want dan slaat hij met een schoen op tafel vrees ik.

Hij bezit 4300 hectare grond, heeft 50 man personeel (tandeloze mannetjes) en dure machines. “Brussel is mijn beste vriend,” schatert hij.  In de bedrijfskantine hangen Sovjetsocialistische schilderijen van gespierde arbeiders die lachend het land bewerken en foto’s van Katrandshieva in het buitenland. “Kon u gewoon reizen in de communistische tijd?” vraag ik onnozel.

“Ik had als voorzitter van een Kolchoz wat privileges,” mompelt hij.

Onze Bulgaarse gids krijgt een wegtrekker. Later legt ze uit dat mensen zoals  Katrandshieva  hoog in de top van de communistische partij zaten. Alle grond werd in 1947 onteigend en boeren die niet meewerkten werden vermoord.

Na de omwenteling in 1989 kregen boeren (of hun kinderen) het land terug. Jongelui hadden geen idee wat ze met grond moesten. Ze kenden het boerenvak niet en ondernemingszin was eruit geslagen. De ex- partijbonzen kochten de grond goedkoop op en zijn nu de grootste kapitalisten.

Bij alle boeren horen we dezelfde klacht: er is geen geschikt personeel te vinden dat gevoel heeft voor grond en het boerenleven: “Goede Bulgaren werken bij jullie in de tuinbouw.”

In Nederland leren boeren het vak van hun ouders en tijdens een opleiding hoe je een bedrijf moet leiden. Het zijn arbeiders en managers tegelijk die elke dag werken voor weinig geld. Dat houden ze vol omdat ze het voor zichzelf doen en niet voor een baas.

Wellicht kan boer Katrandshieva zijn personeel meer betalen dan 240 euro per maand? Dan komt de motivatie vanzelf.