Mijn laatste optreden was op 11 maart, voor ouderen.

Ik was net begonnen aan een tourneetje voor een zorggroep.

Eén bewoner staarde naar de grond; tot hij begon mee te zingen. Na afloop zei de begeleidster: ‘Het was de eerste keer dat die meneer oogcontact maakte.  De andere huizen zullen blij zijn dat je komt!’ De dag daarna werd ik gebeld: ‘We annuleren de voorstellingen.’ Toen volgden de andere opdrachtgevers, tot mijn agenda leeg was.

Op 12 maart verliet ik Amsterdam.  In die paniekerige begindagen van corona leek het me beter om weg te gaan uit de drukte en op de boerderij te blijven. Ik deel in Amsterdam een huis met acht volwassenen, waarvan de meesten ineens thuis werkten. Het supermarktje op de Overtoom is in zijn geheel 1,5 meter.

Na zes weken durfde ik de stad weer aan. Ik werd wakker van kwetterende vogels in plaats van vliegtuigen. Ik fietste over de wallen, waar ik me normaal zwaar geïrriteerd doorheen werk, blowende toeristen omzeilend die samendrommen voor ramen van sekswerkers.  Ademloos (nu eens niet door wietwalmen) keek ik naar de prachtige panden en zwierf over grachten. Ik hoorde duiven in plaats van rolkoffers. Ik dacht aan mijn studietijd, toen ik na het uitgaan op zondagochtenden door de lege stad zwierde. Tranen sprongen in mijn ogen. Een dame zat me op een bankje te bekijken: ‘Mooi is onze stad hè.’ We maakten een praatje in het Nederlands, ook dat was nieuw. Nergens stonden selfiestickende Japanners op het fietspad.   Aziaten hebben de vreemde gewoonte in de lucht te springen, in plaats van opzij als je luid rinkelend aan komt fietsen.

De volgende dag reed ik met de auto via het centrum terug naar de Achterhoek. Normaal gesproken het stompzinnigste dat je kunt doen. Gewoon, omdat het kon.