Het was voor het rouwproces goed geweest als ik de eerste Kerst zonder moeder met mijn familie had kunnen doorbrengen. Om die lege plek aan tafel fysiek te ervaren en herinneringen op te halen. Aan die keer dat moeder aan kwam zetten met een mislukte hazenbout die te lang of in de verkeerde marinade had gelegen. Of allebei. Het beest verdween in de container. Gelukkig hadden we de rode kool nog.
Sinds de begrafenis zijn we niet meer samen geweest. Het leeghalen van haar huis deden we twee aan twee.
We rekten de groepsgrootte nooit op, zoals ik veel om me heen hoorde. Met creatieve redeneringen als deze: ‘We zijn ooit wel één huishouden geweest.’
Het leek me heel naar om iemand anders te besmetten, zoals Boer, die kwetsbaar is als astmapatiënt.
Sinds maart heb ik de bijnaam achteruitdeinspolitie.
Ik ben de irritante in een supermarkt die vraagt: ‘Kunt u alstublieft afstand houden?’
Ik hoorde iemand spottend zeggen: ‘Bang voor Rutte zeker?’
Ik ben de spelbreker die afspraken afzegt met wandelgroepjes, omdat je nog maar met twee buiten mag wandelen.
‘We kunnen toch achter elkaar lopen in groepjes van twee,’ kreeg ik meestal als reactie.
Nee, met Irene viel niet te onderhandelen.
Omdat we blij waren met de voorstellingen op scholen die wél doorgingen, waren mijn collega en ik extra voorzichtig.
We reisden apart en liepen gemondkapt rond.
Uiteraard wasten we onze handen bij aankomst en daarna zetten we ramen en deuren open. Geschokt zagen we mensen in hun hand niezen zonder hun handen te ontsmetten.
En nu heeft Boer corona en ben ik in afwachting van de uitslag. Dat zul je altijd zien.
Op een beloning hoef je dit jaar niet te rekenen. Natuurlijk blijk ook ik positief en we zullen ook wel superspreaders zijn. Zo eindigt dit jaar niet hoopvol, maar cynisch.