Ik bevind me bij mijn broer en schoonzus in hun huis in Umbrië op het Italiaanse platteland. Van New York naar het platteland : het is nogal een overgang. Daarbij vergeleken is mijn overstap van Amsterdam naar Westendorp maar een kleintje. In zijn vorige leven was mijn broer ondernemer; hij hield zich bezig met klanten, offertes, en facturen.
Vanaf zijn achttiende scheurde hij rond in Italiaanse auto’s vanwege het design, hij droeg Italiaanse maatpakken en ging naar Toscane op vakantie vanwege de geweldige koffie. Je zag hem nooit, ook niet bij 30 graden, in een korte broek met gymschoenen (“Ik ben toch geen Amerikaan.”)
En nu woont hij in Villa Bacio del Lupo, de kus van de wolf. Hij en zijn vrouw werken hard om alles in gereedheid te brengen om gasten te ontvangen. Het zwembad is af, net als de moestuin en op het dak van de garage liggen zonnepanelen voor het opladen van de elektrische auto.
Broer bestudeert dagelijks weersites om te kijken wanneer hij het beste bomen kan rooien en snoeien en zegt dingen als: “ We komen 600 millimeter regen tekort; de olijfoogst is mislukt.”
De vorige bewoners lieten gereedschap achter, zoals een handploeg. Ijverig sloeg mijn broer aan het ploegen om de moestuin aan te leggen. De kleibodem bleek zo hard dat hij overstapte op een pikhouweel. Hij was zo hevig aan het pikhouwelen dat hij achterover viel, in de tanden van een hooivork. Een klassieke beginnersfout, dat weet ik als vrouw van een boer natuurlijk. Nooit je gereedschap met de tanden naar boven leggen.
Een lokale boer gaf hem bosmaaier-en kettingzaagles en nu loopt hij rond in een speciale, (behoorlijk oncharmante) kettingzaagbroek met gymschoenen. Weliswaar van die hippe zonder veters, maar toch.
“De tomatenplant staat in bloei,’’ roept hij vanuit de tuin.