Ik werd benaderd om bij een populair radioprogramma aan tafel te zitten. Aanleiding was de HJ Schoo-lezing van Caroline van der Plas. Hierin schetst ze haar visie op onze samenleving, vol met gepolariseerde individuen, aangejaagd door de overheid. Ze pleit er voor dat Nederland een naoberstaat wordt, waarin de overheid zich gedraagt als betrokken buurman op wie je kunt rekenen, maar die gepaste afstand tot het erf houdt. Ze neemt Zweden als voorbeeld, waar de overheid functioneert als grote familie waarin je niet voor elkaar hebt gekozen, maar waar iedereen naar elkaar omkijkt.  De redactie wilde naoberschap tegen het licht houden.

Ik was eerder gast toen mijn boek uitkwam, waarin ik naoberschap uitvoerig beschrijf: daar kom je als Randstedeling niet onderuit als je op het Achterhoekse platteland verzeild raakt.  Ik snapte er niets van aangezien ik mijn buren in Amsterdam niet ken. We zetten geen meiboom, of Abraham op de stoep van een buurman. Laat staan dat we krentewegges smeren als er iemand in de buurt overlijdt. De redacteur zei: “We zoeken iemand die vertelt over de ongemakkelijke kant van naoberschap.’’

“Het hele leven is ongemakkelijk, ’zei ik.

“Maar op het feit dat ik in Amsterdam mijn buren niet ken en nooit iets met hen hoef ben ik niet trots.  Individualisme vind ik een stuk ongemakkelijker. Dan kun je beter een pannetje soep brengen naar de buurvrouw.”

“Maar die verplichtingen zijn toch vervelend? ’vervolgde de redacteur.

“Het komt niet altijd uit, een boog zetten en roosjes vouwen. Maar het biedt saamhorigheid en een goed gevoel: de buurt denkt aan me.”

De redacteur klonk teleurgesteld: dit was niet waar hij op hoopte. Dan maar niet: ik heb geen behoefte polarisatie aan te jagen door naoberschap af te fakkelen.