Zondagmiddag bewonderden we de carnavalsoptocht in ’s-Heerenbergh. Het was druk, ook met Duitsers: mensen hadden er na de coronajaren duidelijk zin in. Hoe leuk kijken ook is: ooit wil ik er echt bijhoren met carnaval. Ik heb saxofoonspelen weer opgepakt met als doel om later, als ik groot ben, mee te kunnen spelen met een dweilorkest. Verkleed door de straten hossen tijdens carnaval, in een hysterisch struisvogelpak.
In mijn geboortestad Haarlem, was carnaval het allemaal net niet. Soms gingen we naar familie van mijn Brabantse moeder om carnaval te vieren. Ik stond verkleed als olifant te kijken, naar de pret die zij hadden. Toen ik Boer leerde kennen hoopte ik dat hij in een carnavalvierend dorp woonde. Helaas, net niet. Het scheelt vijf kilometer. Ik zal moeten infiltreren in een katholiek dorp. Ik heb een troef: Ik sta nog ingeschreven als katholiek, dus carnaval zit in mijn DNA. En een joker: mijn eigen bouwlocatie op de boerderij. Sinds de melkkoeien weg zijn, is Boer vaak gevraagd of er een optochtwagen in de stal mocht staan. Er is nu een bouwploeg bezig met een wagen voor de kermis. Carnavalskrakers heb ik al klaar: die moeten alleen opgepoetst. Toen ik een cabaretduo vormde met Paulien Cornelisse, speelden we vaak bij studentenverenigingen, waar onze carnavalskrakers erin gingen als koek. Vooral “Ik had een bijna dood ervaring van een broodje haring,’’ deed het goed. Hoofdpersoon stikt in visgraat, loopt in de hemel de polonaise met overleden familieleden: één reünie. Clou: ‘Opa sloeg me op de rug, en met een grote kuch…kwam de haring vlug terug…Dat wás mijn bijna dood ervaring…van een broodje haring.”
Ik hoef ze alleen maar te vertalen in het Achterhoeks of Duits. Dan kan ik dweilen in alle grensdorpen in de buurt. Een mens moet iets te dromen houden.